Johan Meire

in “De Stilte van de Salient” (Lannoo 2005) Hoofdstuk 10 - blz 239-247

In de streek van Ieper zelf werd de interesse in de Eerste Wereldoorlog aan het einde van de jaren zeventig gestimuleerd door twee initiatieven van de in 1977 opgerichte “Elfnovembergroep”: het uitgeven van het “volksboek” Van den Grooten Oorlog, een verzameling getuigenissen van oudere lokale inwoners over hun wedervaren tijdens en vlak na 14-18, en het deels op die verhalen gebaseerde toneelstuk Nooit brengt een oorlog vrede. Het boek en het “volksspel”, waaraan vele tientallen mensen uit Heuvelland en omstreken meewerkten, betekenden in zekere zin een keerpunt in de lokale herinnering van de oorlog, omdat ze niet alleen de interesse in de Eerste Wereldoorlog opnieuw aanzwengelden, maar vooral omdat de oorlogsherinnering een ander aanzien kreeg en opnieuw explicieter lokaal en familiaal verankerd werd.

EEN VOLKSBOEK EN EEN VOLKSSPEL

Het volksboek en het volksspel kenden hun oorsprong in het streekontwikkelingsproject Opbouwwerk Heuvelland. Het project probeerde ervoor te zorgen dat de regio, die door vele goed opgeleide jongeren werd verlaten, niet op geld van de nationale of provinciale overheden bleef wachten maar zich uit zichzelf kon ontwikkelen. Dat gebeurde bijvoorbeeld door promotie van het toerisme, door samenwerking in het onderwijs of door het nemen van toen in de streek nagenoeg onbestaande initiatieven.

Tijdens de door het opbouwwerk georganiseerde bijeenkomsten was gaandeweg duidelijk geworden dat er in de regio nog een hele orale traditie over de Eerste Wereldoorlog bestond. Zo ontstond het idee om jongeren aan te moedigen om verhalen over deze voor de streek toch buitengewoon ingrijpende periode te verzamelen bij de oudere generatie. Op 11 november 1977 kwamen een aantal jongeren, die zich de ‘Elfnovembergroep’ zouden gaan noemen, bijeen in Kemmel. Een jaar later zou de zestigste verjaardag van de wapenstilstand van de Eerste Wereldoorlog gevierd worden, en in Ieper zou dit gebeuren met de gepaste luister en militaire parades. De gedachte van de Elfnovembergroep was dat er ook een andere manier kon bestaan om de oorlog te herdenken, bijvoorbeeld met behulp van de in de streek aanwezige verhalen over de oorlog. Er werd afgesproken dat de jongeren – in januari 1978 waren dat er een dertig- of veertigtal, maar de groep telde al snel een honderdtal leden – met mensen uit de oudere generatie zouden gaan praten en de gesprekken op band zouden opnemen. De initiatiefnemers, Jan Hardeman en Marieke Demeester, hadden een tiental jaar eerder al gesprekken opgenomen met de grootoom en groottante van Jan Hardeman.

Dat was eigenlijk vrij eenvoudig, dat ontstaat op een moment dat je zegt: het is spijtig dat jongeren in onze streek daar helemaal niets van weten, dat ikzelf daar ook nauwelijks iets van weet, behalve wat tante Marie en nonkel Oscar verteld hebben, we zouden daar eigenlijk wel meer over willen weten, want er zijn nog honderden tante Maries en nonkel Oscars hier in de streek. Is het moment nu niet gekomen, naar aanleiding van de zestigste verjaardag, om dat te noteren? Dat was niet echt ons afzetten tegen Ieper, maar gewoon: het zou boeiend zijn om dat nu te doen.

Al snel ontstond het idee om uit de verzamelde verhalen een boek samen te stellen. Dit volksboek, Van den Grooten Oorlog, werd op 11 november 1978 uitgegeven. Van den Grooten Oorlog is verreweg het waardevolste stuk “lokale geschiedenis” dat in de Ieper-Salient is geproduceerd. In België is noch vlak na de oorlog noch later een officieel ondersteunde of academische verzameling van orale getuigenissen over de Eerste Wereldoorlog gemaakt, zoals dat elders vaak wel is gebeurd, bijvoorbeeld door het Imperial War Museum in Groot-Brittannië en door het Australian War Memorial. Alleen al om die reden is het volksboek ronduit onmisbaar. Bovendien ging het boek niet in de eerste plaats in op de ervaringen van soldaten, maar op verhalen uit de frontstreek. Het boek citeerde min of meer thematisch of chronologisch geordende fragmenten uit de verhalen van een vijftigtal lokale mannen en vrouwen die als burger of als soldaat aan of achter het front woonden: reacties op het uitbreken van de oorlog en op de diverse soorten soldaten die aan het front verbleven, het (over)leven aan en achter het front, het oorlogsgeweld, het vluchten, de reacties op de wapenstilstand, de terugkeer naar de verwoeste gewesten en de heropbouw. De tekst-fragmenten werden aangevuld met foto’s uit de oorlog zelf en door foto’s van de getuigen. Een van de grote verdiensten van het boek is dat de anders vaak over het hoofd geziene groepen van burgers en vrouwen evengoed aan bod komen als soldaten en mannen, een andere belangrijke merite is dat de verhalen zo goed als onopgesmukt werden gepubliceerd, zodat ze een bijzondere directheid krijgen, ‘met bloed en stank en ook meer waarheid dan elke analyse bieden kan’, zoals recensent Carlos Tindemans schreef. ‘Het is een netwerk van een collectief geheugen, van de opa’s en de oma’s die niet zwijgen kunnen en hier dan ook mogen praten over zichzelf maar vooral ook over ons die het verleden zoeken in de officiëlerige geschiedenis.’

De verhalen over de persoonlijke ervaringen van wie de oorlog heeft meegemaakt plaatsen, anders dan ‘de officiëlerige geschiedenis’, meteen het belang van lokaliteit en verwantschap op de voorgrond. Het boek maakt verhalen die gewoonlijk binnen de familie worden verteld, publiek. Zo toont het hoe de historische gebeurtenis van ‘de oorlog’ eigenlijk een door gewone mensen dagelijks beleefde realiteit was.

De verzamelde getuigenissen over de oorlog werden door de Elfnovembergroep ook verwerkt in een toneelstuk, het volksspel Nooit brengt een oorlog vrede.

Het idee om een boek uit te geven was er vlug bij; en toneel, daar zijn we eigenlijk maar op gekomen omdat sommige mensen zo boeiend vertelden, Jules Lepla bijvoorbeeld, die gekwetst wordt op het einde van de oorlog en vertelt over zijn 11 november (1918) in het hospitaal in Frankrijk. Door de manier waarop die man verteklde, zag je het voor je ogen gebeuren: de ziekenhuisbedden met de soldaten erin, ‘de kolonel-dokteur, nen halve zot, hij smijt daar die deure open,’ ik hoor het nog, ik zie het hem nog zeggen… De levensechte dialogen deden ons denken: dit is theater. Theater is wel vluchtiger dan een boek, dat duurt maar een moment, maar als je daar misschien twee- of drieduizend mensen naartoe kunt krijgen, dan krijg je op dat moment een condensatie van emotie die heel belangrijk kan zijn.

Het toneelstuk werd geschreven door Marieke Demeester, die het grootste deel van dit werk op zich nam, Jan Hardeman en Stef Dehollander. De artistieke begeleiding gebeurde door professionelen: François Beukelaers voor de regie, Wannes van de Velde voor de zang, Lea Daan voor de dans en Frieda Dauphin voor de kostuums. In totaal zagen, in 19 opvoeringen, 16.000 mensen het stuk. De zes oorspronkelijkn geplande voorstellingen vonden van 11 tot 15 november 1978 plaats in een geïmproviseerde ‘frontschouwburg’ in een smidse in Kemmel – bij gebrek aan een schouwburg in de streek – op de plek die in de oorlog Suicide Corner werd genoemd. Het stuk werd in 1979 nog meermaals opnieuw opgevoerd.

Het stuk is vooral gebaseerd op de voor het boek verzamelde verhalen, en op enkele dagboeken uit en romans en historische werken over de oorlog. Het is een aaneenschakeling van relatief los van elkaar staande scènes over allerlei aspecten van de oorlog: onder meer het optrekken naar de oorlog, de onzekerheid van het thuisfront, vluchtelingen, gevechten en confrontaties in het niemandsland, het leven achter het front en de verhouding tussen soldaten en vrouwen aldaar, de relatie tussen oorlogs- en thuisfront en soldatendiscussies over de zin en de lange duur van de oorlog.

Marieke Demeester zegt over het volksspel: ‘Enerzijds kun je het stuk anekdotisch noemen. De verhalen die ons geïnspireerd hadden, waren dat ook, en toch oversteeg het stuk het anekdotische en kwam het algemeen-menselijke naar voren’. Dit werd onder meer duidelijk gemaakt in de uniformen van de soldaten uit verschillende legers, die niet authentiek waren maar van een zeer gelijksoortige snit en beige tint: in de oorlog bevinden alle soldaten zich in een soortgelijke situatie. Het door elkaar lopen van de anekdotiek en het algemeen-menselijke kwam ook tot uiting in de vele volksliederen die in het stuk worden gezongen. Het gebruik van muziek was geïnspireerd door Dario Fo’s lekenpassiespel Mistero Buffo, dat de Internationale Nieuwe Scène vanaf eind 1972 in talloze Vlaamse gemeenten had opgevoerd. Voor het volksspel werd met name teruggegrepen op de volksmuziek uit de streek van Ieper en Frans-Vlaanderen. Daarvoor werden soms nieuwe teksten geschreven.

Het verhaal van het volksspel ontwikkelt zich in een chronologisch omgekeerde volgorde, van 1918 tot 1914. Omdat iedereen weet wanneer de oorlog begon en eindigde, werd een zekere dynamiek in het verhaal gevonden door het stuk te laten beginnen met de euforie van het einde van de oorlog in 1918. In een scène aan het einde van het stuk – in 1914 – verzamelen de enthousiaste, naar de oorlog vertrekkende soldaten zich dicht bij elkaar. De regisseur stelde hen zo op dat zij samen, aan het begin van de oorlog, de vorm hebben van een (naoorlogs) oorlogsmonument.

We hebben gezegd…: dit is een boek en dit is een stuk om te ‘her-denken’. Herdenken, maar ook denken. En deze opstelling gaf juist dat moment van denken weer, herdenken en denken, op het moment dat men vertrekt (naar de oorlog). Voor ons was het meer dan alleen maar een herdenking, het was al een her-denken. Ook nu nog vind ik het beeld van het ‘levende oorlogsmonument’ een van de mooiste en de meest betekenisvolle uit het stuk. En ik ben het nooit meer helemaal kwijtgeraakt. Als ik nu op televisie beelden zie van soldaten die naar een oorlog vertrekken, om het even waar in de wereld, dan komt het nog regelmatig terug. Dan denk ik: we zijn ons volgende oorlogsmonument aan het opstellen.

De chronologisch omgekeerde structuur van het stuk is buitengewoon interessant omdat ze toelaat om het verleden niet als een definitieve, afgesloten geschiedenis te zien maar om het verleden te her-verbeelden of te her-denken, en te tonen dat er alternatieven zijn.

EEN NIEUW PERSPECTIEF OP EEN VOORBIJE OORLOG

Het boek en het toneelstuk waren misschien alternatieve manieren om de oorlog te herdenken, maar voor vele mensen ging het evenzeer ook om kansen om nauwere contacten te leggen met hun buren of grootouders, of om toneel te spelen en zich creatief te uiten. Herinnering krijgt niet alleen vorm door praktijken die expliciet tot doel hebben het verleden te herinneren.

In elk geval was de Eerste Wereldoorlog voor veel mensen iets van lang geleden en lag het niet zomaar voor de hand om die periode als relevant voor vandaag voor te stellen. De oudere acteurs en medewerkers van het volksspel hadden nog vaak over de oorlog horen vertellen of hadden hem zelfs nog als kind meegemaakt, maar de grote groep jongere leden van de Elfnovembergroep had het oorlogsverleden pas leren kennen door de gesprekken met hun bejaarde buren of familieleden uit de streek.

Het boek en het toneelstuk waren ook een keerpunt in de manier waarop het verleden benaderd werd: het standpunt innemen van ‘de kleine mens in de grote oorlog’ was in de jaren zeventig nog helemaal geen vanzelfsprekende manier om het verleden te benaderen.

De kleine mens in de grote oorlog, die nu centraal staat in de herinnering, bestond toen gewoon niet. Zelfs in onze groep waren er mensen die daar vanaf het begin in betrokken waren, die met een stukje band afkwamen en die zeiden: ‘ja, wat die man daar verteld heeft, ik weet niet wat je daarmee kunt doen, of het wel de moeite is om dat in dat boek op te nemen…’ Bijvoorbeeld, er is iemand die vertelt dat hij na de oorlog met zijn vader hielp om puinen op te ruimen voor ze weer hun huizen gingen herstellen, en dat daar ‘Tsjings’ (Chinezen) waren – pas op, veel van die jonge mensen hadden nog nooit van Tsjings gehoord hè – die ook moesten helpen puin ruimen, en dat een van die Tsjings een mus getemd had. Die mus ging altijd op de kruiwagen van zijn vader zitten en die vader werd kwaad en heeft die mus de nek omgedraaid. Ja, zulke kleine dingen, hè. Maar als ik nu dat boek bekijk, dan zijn deze dingen… ik vind dat een van de mooiste verhalen die daarin staan. Dus wij moesten eigenlijk onszelf een beetje overtuigen dat dit inderdaad de moeite was, want dat was zo ongewoon op dat moment. In die zin is het een keerpunt geweest (…)

Ik ben ervan overtuigd dat voordien de meeste mensen dachten dat dat een onderwerp was dat niet interessant was. ‘Oh, metje, we hebben het al gehoord, je vertellinge van vroeger’, of ‘peter is daar altijd met zijn Eerste Wereldoorloge’, het interesseerde hen eigenlijk niet. En ik denk dat dat toch een beetje een sleutelmoment is geweest, dat dat de eerste keer is geweest dat dat de mensen ontroerd heeft, dat dat geen verleden meer was…

Wat het volksboek en misschien vooral het volksspel deden, was het verleden relevant maken: dat is precies wat ik in dit boek als ‘herinnering’ beschouw. Doordat heel wat mensen uit de streek direct of indirect bij het boek en het toneelstuk waren betrokken en het volksspel uiteindelijk zo succesvol bleek, zorgde de Elfnovembergroep voor ‘een model van community project dat in onze streekwerking nauwelijks vergelijking vindt’, zoals Streven schreef:

Plus dat de mensen hier in de streek daarna lezen dat het stuk drie keer in Brussel in het Paleis voort Schone Kunsten gespeeld wordt, dan zeggen de mensen hier, die uiteindelijk niet veel zelfvertrouwen hebben, ‘dan moet het toch wel de moeite waard zijn hè, als ze dat daar in Brussel spelen… Ze gaan daarnaar kijken in Brussel !’ (…) Het stuk heeft niet alleen die oorlog terug aan de oppervlakte gebracht op een veel interessantere manier dan vroeger, denk ik, maar het heeft ook de streek een beetje uit haar isolement gehaald (…) Het heeft een zelfvertrouwen gekweekt in de streek, geen zelfoverschatting maar een gezond zelfrespect.

Dat gebeurde wel op initiatief van enkele hoger opgeleiden die elders gestudeerd hadden en (terug) in de streek waren komen wonen. ‘Ik denk niet dat het toeval is’, zegt Marieke Demeester daarover, ‘Ik denk, en dat is nu echt zonder pretentie gezegd, dat dit maar kon door mensen die eerst een beetje afstand genomen hebben.

’ FAMILIALE EN LOKALE GEWORTELDHEID EN DE HEROPLEVING VAN DE OORLOGSHERINNERING

De ontstaansgeschiedenis van het volksboek en het volksspel tonen dat het weinig nuttig en soms ronduit verkeerd is om de ‘volkse’ herinnering van vertelde verhalen te beschouwen als een vorm van verzet tegen of reactie op de dominante “officiële” herinnering. Veeleer waren de verhalen zoals die door de Elfnovembergroep verzameld en verwerkt werden, een aanzet om op een andere manier met het verleden om te gaan. Anders dan bijvoorbeeld ideologieën en wetenschappelijke kennis leggen verhalen de oorlog niet uit: zij willen of kunnen geen algemene waarheden poneren. Maar de verhalen in het volksboek van de Elfnovembergroep lijken zo echt, zo authentiek, omdat de lezer door de onopgesmukte directe verteltrant van de oorlogsgetuigen – levende belichaming van het verleden – niet anders kan dan het verleden in een heel concrete, menselijke wereld te situeren. De lezer komt zelf even middenin in het verhaal terecht. Dat is iets wat grote geschiedenissen of denkbeelden niet vermogen.

De alternatieve manier waarop de Elfnovembergroep het oorlogsverleden benaderde, was in zeer sterke mate familiaal geworteld; in de voormalige frontstreek impliceerde dit meteen ook een lokale geworteldheid. Eenzelfde beweging was ook elders bezig. Veel veteranen hadden hun kinderen nooit veel over de oorlog verteld, maar deden dat wel opvallend meer bij hun kleinkinderen. Tonie en Valmai Holt, die decennialang Britten op de vroegere slagvelden (van beide wereldoorlogen) hebben gegidst, schrijven hierover: ‘Het was pas in de late jaren zestig, toen de veteranen van de Eerste Wereldoorlog goed en wel op pensioen waren, de luxe hadden tijd te hebben om terug te denken en kleinkinderen hadden om mee te praten (zonen en dochters van soldaten vertelden ons vaak dat hun vaders nooit met hen praatten), dat de belangstelling om terug te keren naar de slagvelden herleefde.’ Dat is niet alleen zo voor de veteranen, maar ook voor de ‘geteisterden’ uit de frontzone. De familiegeschiedenis die zij aan hun kleinkinderen vertellen, begint met de Eerste Wereldoorlog of de onmiddellijke nasleep ervan. Voor kleinkinderen zijn het hun grootouders, en niet hun ouders, die uit de eerste hand kunnen vertellen over ‘het verledenh’. Dat verleden is geen historisch ‘boekenverleden’, maar een geleefd verleden. Dat is cruciaal om de heroplevende herinnering aan de Eerste Wereldoorlog en haar veranderende oriëntatie te begrijpen. Een herinnering is maar een herinnering – en niet ‘louter geschiedenis’ – als het herinnerde verleden relevant is voor de eigen, huidige leefwereld. Een door de grootouders vertelde oorlog kan de eigen leefwereld van de ‘nieuwe’ herinneraars raken: hij maakt deel uit van hun eigen familiegeschiedenis of van hun eigen lokale leefomgeving. De verhalen die door de grootouders worden verteld beschrijven geen grote historische gebeurtenissen, maar zijn heel kleine, in onmiddelijkheid gedrenkte stukjes levensverhalen. Ze vertellen over een concrete, geleefde situatie. Die familiale en lokale geworteldheid kan, hoe specifiek ze ook lijkt, universeel herkenbaar of toepasbaar zijn. Iedereen heeft een familie; iedereen komt ergens vandaan en woont ergens. Deze persoonlijke getuigenissen kunnen daarom ook een breder publiek aanspreken dan alleen maar de verwanten van wie de oorlog heeft meegemaakt.